Strafrechtelijke jurisprudentie over valsemunterij

Juriaan Simonis is werkzaam bij het Wetenschappelijk Bureau OM

Het verweer is vaak: de valse biljetten heb ik alleen ‘voor de heb’

Men zou het niet verwachten in deze tijden van pin-only en cryptovaluta, maar de valsemunterij is nog altijd een levendige tak van misdaad.
Dat toont bijvoorbeeld een recente Limburgse zaak. Negen verdachten stonden terecht voor het in familieverband via internet verhandelen en op de kleurenprinter produceren van 50-euro biljetten. Toen er een grote bestelling van duizend biljetten kwam moest iedereen aan de bak, inclusief de oma die de zegels op de biljetten streek.

Een door de politie onderschepte SMS:
"...Ik laat die jongens dat niet doen dus mijn broer oma en mn schoonzusje en ik en jy gaan stryken dus 5 man dan komt het af heb gezegd de hele nacht door tot het af is dus komt goed ik ga nu printen..."

Op de zitting ging het vooral om de waardering van het bewijs en de passende strafmaat, al kwam wel de juridische vraag op of het verhandelen aan iemand die zelf vals geld besteld heeft kan gelden als ‘uitgeven als echt en onvervalst’. De rechtbank vond niet.

Een vraag die vaker opduikt in valsgeldzaken is of de verdachte het oogmerk heeft om ze uit te geven. Er wordt nog wel eens het verweer gevoerd dat verdachte de valse biljetten alleen maar ‘voor de heb’ in het bezit had.
Bij de Hoge Raad diende onlangs een zaak tegen iemand in wiens auto de politie 25 biljetten van 500,- had gevonden. Ze zaten in een boterhamzakje in een opbergvak in de bestuurdersstoel. Nadat de verbalisant ‘het geld geroken en gevoeld had’, dacht hij dat het geld vals was. Dat bleek te kloppen. Verdachte vertelde dat hij de biljetten had gekregen van een man die ze op het internet besteld had. Maar volgens zijn raadsman had hij echter niet het oogmerk gehad om ze als echt en onvervalst uit te geven. Het hof Den Haag geloofde dat niet en veroordeelde hem voor overtreding van art. 209 Sr. Het Hof overwoog in dat verband onder meer dat hij het geld besteld had en terwijl hij wist dat hij het niet mocht hebben, het in zijn vest had gestopt en in de auto was gaan zitten. Toen hij vervolgens een stopteken van de politie had gekregen, had hij het pakketje snel bij zijn stoel verstopt. Bovendien had verdachte geen verklaring gegeven waarom hij het geld bij zich had. De Hoge Raad kon zich vinden in de redenering van het hof.

Een zelfde verweer had ook al geen succes bij een Rotterdamse verdachte. Op twee van zijn adressen waren 762 valse biljetten gevonden. Hij zou de biljetten al lang geleden hebben gemaakt en er verder niets mee hebben gedaan. Bovendien waren de briefjes volgens hem zo evident vals dat ze ongeschikt waren.
De rechtbank kon zich niet voorstellen dat verdachte deze valse biljetten niet meer zou uit geven. Daarbij hielp het verdachte ook niet dat hij op de zitting had verklaard vroeger er een kick van te krijgen om bij zoveel mogelijk winkels valse biljetten in te leveren.