Tekst Juriaan Simonis, onderzoeker bij het Wetenschappelijk bureau OM
Recente jurisprudentie over de kennelijk leugenachtige verklaring
Een tafereel uit de opvoeding. Een harde knal vanuit de woonkamer. Een ouder loopt er snel heen. In de voorkamer ligt de kat in een mandje en kijkt verbaasd om zich heen. Op de vloer in de achterkamer glasscherven en een plas appelsap. Het kind staat er ietwat bedremmeld naast en zegt spontaan: ‘ik heb dat niet gedaan; dat heeft poes gedaan!’ Voor ouders is de zaak dan rond: poes is onschuldig, het kind niet. De strafrechter doet af en toe iets soortgelijks; dan heet dat het gebruik van de kennelijk leugenachtige verklaring als bewijs. Daarover ging het in een recente uitspraak van de Hoge Raad.
De Groningse politie was in 2013 ’s nachts uitgerukt omdat er geschoten zou zijn bij een overval op een sportschool. Ook zou er brand gesticht zijn. Ter plekke bleek het pand inderdaad in brand te staan. De eigenaar van de sportschool werd op het dak aangetroffen met drie schotwonden. Hij verklaarde later dat hij die avond lang bezig was geweest met zijn administratie. Toen hij naar huis wou gaan, werd hij overmeesterd door twee bewapende mannen. Een van hen begon benzine over de vloer te gieten. Toen de eigenaar probeerde van de ander een pistool af te pakken, werd hij door een kogel getroffen. Daarna schoten ze nog twee keer en bonden hem vast met tie-wraps. Toen de mannen weg waren en het gebouw inmiddels in brand stond, vluchtte hij naar het dak nadat hij de tie-wraps open had gesneden met een scherf van een gebroken spiegel.
Of niet? Het forensisch bewijs vertelde een ander verhaal. Zo werden er niet drie maar vijf afgevuurde kogels gevonden, lagen die zowel in de sportschool als op het dak en klopte de schotbaan niet met de verklaring van de eigenaar. Bovendien zat zijn DNA wel op de ter plaatse gevonden tie-wraps, maar die waren nooit dichtgesnoerd geweest. Het OM vermoedde dat de man de overval zelf in scene had gezet en vervolgde de man voor brandstichting, verboden wapenbezit en het doen van valse aangifte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeelde de sportschooleigenaar. Daarbij gebruikte het Hof de eigen verklaring van verdachte als bewijs tegen hem nu deze ‘verklaring kennelijk leugenachtig was en afgelegd om de waarheid te bemantelen’. Binnen het bewijsrecht is dit omstreden: normaal gebruikt de rechter bewijs dat betrouwbaar wordt gevonden. Hier ligt de relevantie van het bewijs juist in de onbetrouwbaarheid ervan.
Niet elke leugen kan als ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ gelden; er moet een relatie zijn met het overige bewijs, dat door de leugens als het ware meer gewicht krijgt. De Hoge Raad laat het gebruik van kennelijk leugenachtige verklaringen op zich toe, maar ‘terughoudend gebruik van deze bewijsconstructie ligt in de rede’, aldus de Raad. Bovendien moet de rechter goed motiveren waarom leugens van een verdachte tegen hem gebruikt worden.
In de zaak van de Groningse sportschoolhouder had verdachte in cassatie geklaagd dat de verklaringen van verdachte niet redengevend waren voor het bewijs van het tenlastegelegde en dat het overige bewijs onvoldoende was om de man te veroordelen. De Hoge Raad dacht daar anders over: het gerechtshof had goed gemotiveerd waarom de verklaring kennelijk leugenachtig was en waarom die als bewijs mocht dienen. De Raad nam daarbij in aanmerking dat het Hof had geoordeeld dat de onwaarheid geen vergissing kon zijn, dat verdachte tijd en gelegenheid had gehad om zelf de brand te stichten en dat er geen aanwijzingen waren dat anderen daarbij betrokken waren geweest. De veroordeling bleef in stand.
De civiele kamer van de rechtbank Noord-Nederland had overigens al in 2017 mede op basis van het strafvonnis bepaald dat verdachte €213.000,- aan ten onrechte uitbetaalde uitkeringen aan zijn brand- en arbeidsongeschiktheidsverzekeraar terug moest betalen.