Tekst Jochem Davidse
Foto NFI
Voor brood ga je naar de bakker, voor sokken naar de HEMA en voor forensisch onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut. Althans, zo simpel was het vroeger. In het kader van een robuuster en toekomstbestendig stelsel besteedt het OM tegenwoordig een wezenlijk deel van het forensisch onderzoek uit aan andere, vaak commerciële partijen. Mirjam Warnaar, hoofd van het Landelijk Forensisch Bureau: “We hebben gewoon meer zaken dan het NFI aankan.”
Nieuwe technologieën en verbeterde expertise zorgen er al jaren voor dat de mogelijkheden die forensisch onderzoek biedt zich in rap tempo uitbreiden. Dat is goed nieuws voor de slagingskans van strafrechtelijke onderzoeken, maar het heeft ook een keerzijde. Door de alsmaar toenemende stroom aan onderzoeksvragen liep men bij het Nederlands Forensisch Instituut steeds vaker tegen de grenzen van hun capaciteit aan. Als gevolg daarvan lieten sommige onderzoeksrapporten steeds langer op zich wachten, of moest bij bepaalde expertises de instroom van nieuwe opdrachten zelfs tijdelijk worden stopgezet.
Bij het Landelijk Forensisch Bureau (LFB) van het Openbaar Ministerie zag men de situatie, net als elders in de strafrechtketen, met lede ogen aan. Wat heb je aan al die nieuwe mogelijkheden, als je niet de capaciteit hebt om ze ten volle te benutten? En als het water nu al aan de lippen staat, waar staat het dan over vijf of tien jaar?
Drie jaar geleden werd daarom, samen met de politie, een begin gemaakt met een van de meest ingrijpende LFB-projecten ooit: het creëren van een robuuster en toekomstbestendig forensisch stelsel. Een stelsel dat niet langer afhankelijk is van één aanbieder, maar dat meerdere betrouwbare aanbieders kent voor zoveel mogelijk forensische disciplines. Een stelsel dat niet alleen de gewenste snelheid ten goede komt, maar ook meer specialisatie creëert, meer mogelijkheden biedt voor kwalitatief hoogstaand contraonderzoek, en een back-up biedt in tijden van krapte.
“Even voorop gesteld,” zegt Mirjam Warnaar, landelijk forensisch officier van justitie en tevens hoofd van het LFB: “Dit project komt niet voort uit eigenbelang. Slachtoffers en verdachten hebben er simpelweg recht op dat er in hun zaak zo snel mogelijk duidelijkheid komt. En met het oog op kinderbeschermingsmaatregelen is het soms van levensbelang dat er snel goed onderzoek wordt gedaan. Dat zijn wat mij betreft veel zwaarwegender belangen. Het gaat niet om ons. En we hebben dit ook niet op eigen houtje bedacht. Een van de aanleidingen hiervoor was een ministeriële visie uit 2018, waarin al werd gesteld dat het goed zou zijn om in de toekomst meer gebruik te maken van de mogelijkheden die commerciële partijen bieden. Dat is precies wat we nu doen.”
Commercie en strafrecht, gaat dat samen?
“Waarom niet? Voor het samenwerken met commerciële partijen bestond bij de opsporing lange tijd enige koudwatervrees. Onterecht, zolang je maar goede afspraken met elkaar maakt, het proces voortdurend blijft monitoren, en ervoor zorgt dat je niet volledig afhankelijk wordt van zo’n bedrijf. Daarom zijn we er binnen dit nieuwe stelsel ook heel alert op dat we de opdrachten blijven verdelen over het NFI en andere aanbieders. Op die manier blijft de opgebouwde expertise binnen het NFI niet alleen behouden, maar kan die ook worden uitgebreid. Bovendien is het allemaal niet zo revolutionair als het misschien klinkt. Een groot deel van het DNA-onderzoek wordt al jarenlang uitgevoerd door commerciële partijen. Naar volle tevredenheid. Waarom zou dat met andersoortig forensisch onderzoek niet kunnen?”
Aan welk soort onderzoek moeten we dan denken?
“Aan allerlei forensische disciplines. Eurofins TMFI, een instituut waarmee we voorheen alleen samenwerkten op het gebied van DNA-onderzoek, doet nu ook schotrestenonderzoek, secties, toxicologisch onderzoek en forensisch onderzoek op andere domeinen. Op het gebied van forensische geneeskunde kunnen we, behalve bij het NFI, tegenwoordig ook terecht bij LOEF (Landelijk Onderzoeks- en Expertisebureau Forensisch Medisch Onderzoek, red.). Dat is een relatief nieuw instituut, maar kwalitatief een absolute topclub. Sinds een half jaar zetten we daar onder andere opdrachten uit op het gebied van complexe kindermishandelingszaken. Dat zijn zaken die bij het NFI soms wel twee of drie jaar op de plank bleven liggen omdat men er gewoon niet aan toe kwam. Nu is het fiftyfifty: de helft van dat soort zaken gaat naar het NFI en de helft naar LOEF. Waarbij die laatste momenteel de snelste optie is. Bij het NFI zit je bij dit soort onderzoeken al snel aan een termijn van drie tot zes maanden. LOEF doet het vaak binnen een maand. Dat is geen verwijt aan het NFI, laat dat heel duidelijk zijn. We hebben daar gewoon meer naartoe gestuurd dan realistisch, waardoor er achterstanden en voorraden zijn ontstaan. Die heeft men bij LOEF niet. Dat scheelt enorm. Sinds kort kunnen we ook complexe letselrapportages over volwassenen door LOEF laten opstellen, ook daarvoor was onvoldoende capaciteit. Bovendien willen we dat we vaker dergelijke rapportages aanvragen in de zaken die er toe doen. Denk bijvoorbeeld aan een poging verwurging. Daar is alleen een beschrijving van het letsel niet voldoende om te kunnen beoordelen hoe gevaarlijk dat is.”
Is het NFI de voorbije jaren overvraagd?
“Ik denk dat je dat wel zo kunt stellen. We hebben gewoon meer zaken dan het NFI aankan. En dan willen we in een deel van de onderzoeken ook nog eens dat het allemaal heel snel gaat, en dat ze daarnaast ook nog eens blijven innoveren. Dat kan niet. Bovendien maakte die afhankelijkheid van het NFI de strafrechtketen ontzettend kwetsbaar. Dat heeft corona onder andere geleerd. Op het moment dat er door ziekte een heel team uitviel, of dat er bijvoorbeeld een apparaat stukging, dan lag alles stil. Een plan B was er niet.”
Hoe kijkt men binnen het NFI naar deze ontwikkelingen?
“De directie van het NFI staat positief tegenover de ontwikkeling van een robuust stelsel, dat maakt ook dat er ruimte ontstaat om zich te richten op complex onderzoek. Dat is ook waar het NFI goed in is. Bovendien zijn er goede afspraken gemaakt met alle betrokken partijen, bijvoorbeeld over de verdeling van het werk. Neem bijvoorbeeld de secties. Als we die allemaal door Eurofins TMFI laten doen, dan zijn de NFI-pathologen over een paar jaar niet meer bevoegd om hun werk te doen. Of niet meer bekwaam genoeg. Daarom blijven we continu met elkaar in gesprek, en sturen we bij waar dat nodig is. Een soortgelijk risico bestaat overigens ook aan de andere kant. Om aan onze vraag te voldoen hebben andere instituten bepaalde expertise ontwikkeld of in huis gehaald. Ook zij moeten bekwaam blijven en het moet voor deze partijen ook rendabel blijven. Op het moment dat het aantal opdrachten dat zij van ons krijgen al te sterk terugloopt, zullen zij daar niet in blijven investeren.”
Maakt die diversiteit aan instituten het niet wat onoverzichtelijk voor officieren die een beroep willen doen op forensische expertise?
“Het is complexer geworden. Als je vroeger als officier forensisch onderzoek wilde laten uitvoeren dan stuurde je je materiaal naar het NFI. Nu moet je weten welke vraag je het beste waar kunt neerleggen. Dat kun je niet van officieren verwachten. In de praktijk zal die beslissing daarom vooral worden genomen door de forensische opsporing, en door forensisch officieren. In het routeren van een onderzoek hebben zij de grootste rol. Voor een deel faciliteren we dat ook vanuit het Landelijk Forensisch Bureau. Kindermishandelingszaken worden bijvoorbeeld allemaal bij ons aangemeld. Wij maken uiteindelijk de keuze of we zo’n zaak aan het NFI voorleggen of aan LOEF. Op die manier kunnen we ook de balans bewaken. Ook komt binnenkort een handreiking uit hoe je als zaaksofficier een geschikte deskundige kan vinden.”
Er bestaat toch zoiets als het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen?
“Jazeker bestaat dat. En toch gebeurt het nog te vaak dat er een deskundige wordt benoemd die in dat register niet voorkomt. Dat moeten we echt niet meer doen. Door dit robuuste stelsel kunnen wij veel meer dan voorheen vasthouden aan wat de Wet Deskundigen beoogt, namelijk dat wij uitgaan van NRGD-deskundigen, omdat er in dat register voor de meeste specialismen nu voldoende deskundigen zitten. En mochten partijen toch iemand anders voordragen, dan is dat prima, maar dan moet diegene wel voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als de deskundigen in dat register. De NRGD-opname is nu met andere woorden de ondergrens.”
De samenwerking met meerdere partijen biedt ook meer mogelijkheden voor contra-expertise. Hoe belangrijk is dat?
“Dat is héél belangrijk, en ook een wezenlijk doel van dit project. Waar we in het verleden vaak tegenaan liepen was dat we niet of nauwelijks opties hadden voor kwalitatief goed contra-onderzoek. Wat je dan krijgt is dat de verdediging op zitting met het verzoek komt om een contradeskundige te benoemen. Een contradeskundige die ze zelf meestal al paraat hebben, en van wie het voor een rechter of officier vaak heel moeilijk is om vast te stellen hoe deskundig die persoon daadwerkelijk is. Je kunt een jurist wel een CV van een medicus onder de neus duwen, maar wat is dat waard? Dat is ook wel eens echt fout gegaan en wij zien het als onze taak om te proberen die fouten te voorkomen. Door het aantal instituten waarmee wij structureel samenwerken, uit te breiden, los je dat probleem grotendeels op. Door elk type forensisch onderzoek deels door het NFI te laten doen, en deels door andere instituten, creëer je betrouwbare expertise op meerdere plekken. Als het NFI bijvoorbeeld een sectie heeft gedaan, en de verdediging komt vervolgens met een eigen, onbekende contradeskundige, dan is het voor de rechtbank heel simpel om te zeggen: dat gaan we niet doen, want er zijn genoeg andere betrouwbare pathologen die we zo’n opdracht kunnen geven. Ons gaat het om waarheidsvinding. Dit soort werk moet je laten doen door instituten die hun zaken aantoonbaar goed op orde hebben. We willen deskundigen die op hun kennis en kunde zijn getoetst en dus aan kunnen tonen wat hun expertise waard is. Niet allerlei losse personen die zichzelf deskundig noemen, maar van wie we geen idee hebben wat hun expertise waard is.”
Wat zijn nu nog de grootste uitdagingen?
“Nu we de capaciteit op orde hebben, en er ook structureel geld beschikbaar is om dit stelsel in stand te houden, willen we natuurlijk wel dat deze capaciteit efficiënt wordt benut en voor de juiste zaken wordt ingezet. Ook weer met het oog op één van de topprioriteiten van het College: kiezen om zaken niet te doen of zaken sneller af te doen. Daar proberen we bij het LFB momenteel gestalte aan te geven met het project FO aan de Voorkant. Dan heb je het over de verbinding tussen verschillende partijen: OM, FO, intelligence en tactiek. Samen aan de voorkant, met de specialist aan tafel, vroeg in het opsporingsonderzoek, de juiste keuzes maken over hoe een zaak moet worden opgepakt. Maar het gaat ook over selectiviteit: welke zaken hebben een goede kans van slagen en pakken we als OM op, en welke niet? Nu wordt die beslissing nog vrijwel uitsluitend genomen op basis van de beschikbare tactische informatie. Forensische informatie wordt te vaak nog niet meegewogen. Of de verwachtingen of interpretaties van de resultaten van forensische onderzoek zijn onjuist waardoor soms verkeerde keuzes worden gemaakt. Dat is raar. Bij het bepalen van de slagingskans van een strafrechtelijk onderzoek zou je eigenlijk alle specialismen gelijkwaardig aan tafel moeten hebben. Ook de forensische. De FO-rechercheur die aan de selectie- of sturingstafel forensische resultaten kan duiden en aan een officier kan uitleggen wat de forensische resultaten betekenen en welke zaken kansrijk zijn en welke niet. En ook advies kan geven over welke forensische mogelijkheden er zijn voor vervolgonderzoek en hoe lang dat gaat duren. Dat scheelt ook capaciteit bij de tactiek of andere specialisten. En het gaat hierbij niet alleen om forensische resultaten die relevant zijn voor een enkele zaak, er kunnen ook keuzes gemaakt worden in het belang van andere zaken, bijvoorbeeld bij seriematigheid. Je hebt het dan over forensic intelligence. Dankzij de samenwerking met Eurofins TMFI hebben we extra forensische capaciteit beschikbaar kunnen stellen. Die zetten we nu bijvoorbeeld in voor de aanpak van explosieven. Als je al die afzonderlijke incidenten met explosieven los van elkaar onderzoekt, dan kan het zijn dat je door DNA-onderzoek een aantal verschillende personen op het spoor komt. Bekend of onbekend. Maar als je die zaken koppelt met tactische of andere specialistische, bijvoorbeeld digitale informatie, dan kan het zijn dat je verbanden gaat zien. Op die manier krijg je het grootste maatschappelijke effect. Dat klinkt allemaal heel logisch, maar is nog niet vanzelfsprekend.”