Foto Loes van der Meer
Recente rechtspraak over strafmotivering
Het is nacht in Veenendaal. Op het dak van een woning staan twee mannen. Een van hen voert snel een paar telefoongesprekken, sloopt meteen daarna zijn telefoon en probeert de overgebleven resten ervan te verstoppen. De twee waren naar het dak gevlucht, omdat de politie bij de woning was verschenen na een melding van een buurtbewoner dat er een inbraak aan de gang zou zijn. De telefoonvernieler wordt aangehouden. Uit de woning waren inderdaad autosleutels en geld verdwenen. Onderzoek aan de kapotte telefoon leert dat daar foto’s en adressen van panden uit de omgeving in opgeslagen waren.
De man wordt vervolgd voor diefstal met braak. In hoger beroep acht het gerechtshof de inbraak bewezen. Het legt vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf op. In de strafmotivering maakt het hof duidelijk dat het weinig vertrouwen heeft dat deze verdachte op korte termijn zijn leven zal beteren. Uit de proceshouding van verdachte leidt het hof af dat verdachte niet bereid is “onbevangen open en eerlijk te verklaren”. Bovendien stelt het hof vast dat de man na het gebeuren in Veenendaal opnieuw verdachte is geworden voor soortgelijke delicten. Het hof zegt dat die nieuwe verdenkingen niet in strafverzwarende zin meewerken “maar wel de omstandigheid dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken”.
Het is die laatste verzuchting van het gerechtshof die de zaak bij de Hoge Raad brengt. Volgens de advocaat van de man op het dak heeft het gerechtshof het onschuldvermoeden geschonden door de nieuwe verdenkingen mee te wegen, terwijl zijn cliënt op dat moment daarvoor niet onherroepelijk veroordeeld was.
De strafrechter heeft op zich veel vrijheid waar het om de motivering van de straf gaat. De omstandigheden die een rol spelen bij de onderbouwing van de straf hoeven niet met wettige bewijsmiddelen bewezen te worden. Wel moeten ze ter zitting gebleken zijn.
Een recente zaak waar dat niet het geval was, had betrekking op een Pool die schuldig bevonden werd aan een poging om spullen uit een auto te stelen. Zijn advocaat betoogde dat zijn cliënt zijn leven “goed op de rit” had gekregen. Daarom zou een lage, voorwaardelijke straf volstaan. Maar het hof legde een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op. De motivering was onder meer dat bij het hof de indruk beklijfde dat de verdachte naar Nederland was gekomen “om in zijn onderhoud te voorzien op een maatschappelijk ongewenste wijze.” De Hoge Raad vond voor die indruk geen aanknopingspunten in het dossier of het proces-verbaal van de zitting. De raad verwees de zaak dus terug naar het hof om de strafoplegging over te doen.
Nieuwe verdenkingen mogen volgens de jurisprudentie alleen een rol spelen bij de strafmotivering wanneer ze onherroepelijk zijn afgedaan op het moment dat de rechter over de oudere strafzaak oordeelt.
De Veenendaalse dakhaas was later nog twee keer geregistreerd als verdachte in andere inbraakzaken, maar die zaken waren nog niet onherroepelijk afgedaan op het moment dat het gerechtshof zijn straf opgelegde. Het hof had dus terecht overwogen dat het de nieuwe verdenkingen niet in strafverzwarende zin zou laten meewerken. Maar in een adem zei het hof dat het wél mee woog “dat verdachte het bij herhaling voor elkaar krijgt op deze manier bij justitie in beeld te geraken”. Volgens de raadsman kwam dat in feite op hetzelfde neer.
De Hoge Raad dacht daar anders over. De raad las de strafmotivering zo dat het niet de nieuwe verdenkingen waren die strafverzwarend hebben gewerkt, maar het feit dat verdachte ook voor de inbraak in Veenendaal al de nodige onherroepelijke veroordelingen in zijn justitiële documentatie had staan. Daarom liet de Hoge Raad de opgelegde straf gewoon in stand.