JURIAAN SIMONIS werkt bij het WBOM

Een inwoner van de stad stond terecht omdat hij een aantal politiemensen bedreigd had

Recente en minder recente jurisprudentie over belediging

Grof menselijk gedrag kan leiden tot verfijnde juridische discussies. Dat bleek nog maar weer eens uit een recent arrest van Hoge Raad. De aanleiding was een strafzitting in Den Haag. Een inwoner van die stad stond terecht omdat hij een aantal politiemensen bedreigd had. Tijdens de zitting herkende de verdachte de aangevers die als publiek naar de rechtszaal waren gekomen. Hij toonde hen achter zijn rug een opgestoken middelvinger. Kort daarna, terwijl zijn raadsman en de rechters in gesprek waren, nam hij de gelegenheid te baat om zich om te draaien en nog wat andere obscene gebaren te maken. De agenten waren hierdoor zo onthutst dat zij opnieuw aangifte deden, nu van belediging. Bij de behandeling van die nieuwe zaak kwam de vraag op of er sprake was van belediging ‘gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van de bediening’ van de politiemensen. Als dat bewezen wordt, kan de rechter op grond van art. 267 Sr een maximumstraf opleggen die een derde hoger is dan bij gewone belediging (of smaad of laster).

Voor toepasselijkheid van deze strafverzwarende omstandigheid is wel vereist dat de beledigde ambtenaar rechtmatig optrad. Dat leert een arrest uit 1923. Ook toen al ging het om wangedrag in de rechtszaal. Drie rijksveldwachters hadden een man van de publieke tribune verwijderd, omdat hij opschudding had veroorzaakt. In het gewoel riep hij ‘schooiers en zwervers’ naar de veldwachters. Een van deze gaf hem op zijn beurt een houw met zijn sabel. De Hoge Raad zei dat – zelfs als het zo was dat dat de ene veldwachter over de schreef was gegaan en daardoor niet meer in de ‘rechtmatige uitoefening van zijn bediening was geweest – de strafverzwarende omstandigheid nog altijd gold met betrekking tot zijn collega’s.

Terug naar de obscene gebaren in de rechtszaal. Dat deze beledigend waren voor de agenten stond niet ter discussie, maar waren zij gedaan ‘ter zake van de rechtmatige uitoefening’ van hun bediening? Het gerechtshof Den Haag vond dat daarvan ‘ook sprake is wanneer een verbalisant gedurende zijn vrije tijd beledigd wordt in zijn hoedanigheid van politieambtenaar’. Tegen dat oordeel ging de verdachte in cassatie. De Hoge Raad vond dat het hof de grenzen te ruim had getrokken: de belediging moet niet betrekking hebben op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar, maar op de uitoefening van zijn bediening. De raad wees de zaak daarom terug naar het gerechtshof.

Daardoor staat dat hof nu voor de interessante uitdaging om uit een opgestoken middelvinger en ‘zogenaamde pijpbewegingen’ af te lezen of die betrekking hadden op iemands status van politieman dan wel op diens rechtmatige uitoefening van zijn bediening.