Tekst Jeroen de Ridder, Fact Factory OM
Foto Loes van der Meer
In februari 2021 schreef ik mijn column over de zin en onzin van de geldende doorlooptijdnormen voor jeugdzaken. Die normen, bekend als de Kalsbeeknormen, zijn 20 jaar geleden vastgesteld.
Na 20 jaar lijken ze niet meer te passen bij de behandeling van strafzaken tegen minderjarigen anno 2021. Want hoewel het aantal strafzaken al jaren daalt, worden de zaken die tegenwoordig instromen ernstiger. Zeker de laatste twee jaar is een toename zichtbaar van het aantal jonge verdachten dat vervolgd wordt voor ernstige geweldsdelicten of zelfs voor een (poging) doodslag of moord. De relatief eenvoudige gevallen worden juist, ter bescherming van de jeugdige verdachte, vaker buiten het strafrecht gehouden.
Vanuit die gedachte is het principe van ‘one size fits all’ van de huidige doorlooptijdnormen niet logisch. Het is slimmer te werken met normen die variëren per doelgroep. Omdat het voor de hand ligt dat eenvoudige jeugdzaken sneller behandeld worden dan ernstiger jeugdzaken. Zwaardere zaken hebben meer tijd nodig, zeker als er geweld in het spel is. Dan wordt eerst grondig naar de achtergrond van de verdachte gekeken voordat de zaak kan worden afgerond en speelt ook het slachtoffer een belangrijke rol bij de behandeling.
Toen we in onze data gingen zoeken naar beter passende doorlooptijdnormen, werden we verrast door onze eigen cijfers!* We hebben de zaken van circa vijftigduizend minderjarige verdachten bekeken. Die verdachten zijn verdeeld over vier groepen. Groep 1 bevat de first offenders. Groep 2 bevat ook first offenders, maar daarbij is de verdachte wel bekend bij jeugdzorg of andere instanties zoals de leerplichtambtenaar. Groep 3 bevat de enkel recidiverende jongeren en groep 4 de minderjarige recidivisten met achterliggende jeugdproblematiek. Per groep is de doorlooptijd berekend.
Wat als eerste opvalt, is dat de opsporingsfase sneller verloopt als sprake is van een recidiverende jongere, of als de jongere bekend is bij instanties zoals jeugdzorg (groepen 2, 3 en 4). Deze groep wordt gemiddeld binnen 30 tot 40 dagen gehoord nadat ze hun misdrijf hebben gepleegd. Bij first offenders met een blanco strafblad duurt dat twee keer zo lang; gemiddeld binnen 80 dagen. De ernst van het delict doet er niet eens zoveel toe. Zowel bij eenvoudige als ernstige delicten is dit patroon zichtbaar.
Dat patroon is vervolgens ook zichtbaar bij de tijd die verstrijkt tussen het eerste verhoor en de instroom van de strafzaak bij het OM. De zaak van de recidivist met achterliggende problematiek is het snelst gereed; binnen gemiddeld 40 dagen. De zaak van de first offender zonder achterliggende problemen (groep 1), zeker als hij of zij een eenvoudig delict heeft gepleegd, doet er twee keer zo lang over; gemiddeld 80 dagen.
De beoordeling door het OM van de zaak gaat het snelst bij de verdachte met achterliggende problematiek (groep 2 en 4). Of de verdachte recidiveert is niet zo relevant. Dus blijkbaar helpt het als er al een dossier ligt bij de adviserende instanties. In dat geval wordt gemiddeld binnen 140 dagen een beslissing genomen. De jeugdige verdachte met een blanco strafblad moet gemiddeld een maand langer wachten op de beslissing. Tenslotte komt de zaak van de recidiverende jongere met achterliggende problematiek ook het snelst op zitting; gemiddeld 98 dagen na de beslissing tot dagvaarden. De groep first offenders zonder problematiek moet nog een maandje langer wachten.
Wat leert ons dit? Tegen de verwachting in worden juist de complexere en ernstiger zaken sneller behandeld dan de eenvoudige zaken met een verdachte met een blanco strafblad. Ze zijn sneller in beeld, worden sneller gehoord en staan sneller voor de rechter. Blijkbaar geldt het motto ‘we kennen onze pappenheimers’ ook in het jeugdstrafrecht. En we weten dat bij beperkte capaciteit de ernstiger zaken voorrang krijgen, zeker als de verdachte in voorlopige hechtenis zit. Het dilemma is dat de verdachte zonder strafblad zomaar vijf maanden langer moet wachten op een strafrechtelijke interventie. In de tussentijd groeit het risico dat deze jongere bouwt aan een criminele carrière. Uit dezelfde analyse blijkt namelijk dat 23% van de first offenders (groep 1) en 47% van de first offenders met bekende problematiek (groep 2) recidiveert. Vaak al binnen 90 dagen nadat het eerste delict bekend is geworden bij het OM.
Ik ben niet jaloers op degene die de volgende normen voor de doorlooptijd moet vaststellen. Want concentreer je je daarbij op het voorkomen van nieuwe aanwas in het criminele jeugdcircuit? Of ligt de nadruk op de tijdige behandeling van reeds bekende verdachten, met het risico dat de startende groep te weinig aandacht krijgt en we spreekwoordelijk dweilen met de kraan open? In een ideale wereld concentreer je je op beide groepen, maar of dat met de huidige capaciteit mogelijk is…
* Deze analyse is uitgevoerd door Yascha van ’t Hof van het Parket-Generaal.