Tekst Juriaan Simonis, onderzoeker bij het Wetenschappelijk bureau OM

Recente jurisprudentie over het voorwaardelijk sepot

Het begon heel concreet, met een vuistslag. Een Hagenaar zat in 2020 ’s avonds op de bank toen zijn huisgenoot naast hem kwam zitten. Deze was dronken en had grote ogen. Hij haalde uit en raakte de ander hard op het hoofd. De Hagenaar belde meteen de politie. Terwijl hij met de meldkamer in gesprek was, kreeg hij nog een dreun. De medewerker van de meldkamer hoorde de beller nog ‘auw’ en ‘tering’ zeggen, waarna de verbinding verbroken werd. Ter plaatse aangekomen zag de politie dat het slachtoffer een gezwollen linkeroog en een wond bij de neus had.

Het OM besloot de mepper niet te vervolgen onder de voorwaarde dat hij zich een jaar lang niet ‘aan enig strafbaar feit’ schuldig zou maken. Een voorwaardelijk sepot dus. Maar deze verdachte kwam tijdens de proeftijd opnieuw in beeld wegens een mishandeling. Nu bracht het OM hem wel voor de rechter, zowel voor het nieuwe als het oude feit. Maar de politierechter sprak hem vrij van de nieuwe mishandeling en veroordeelde hem voor die uit 2020.

De man ging in hoger beroep en voerde aan dat het OM niet-ontvankelijk was. Nu wordt de concrete vuistslag een abstracte kwestie. Volgens de verdediging was er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Verdachte had er op mogen rekenen dat hij niet alsnog voor de oude zaak vervolgd zou worden; de rechter had hem immers vrijgesproken van de nieuwe zaak en de officier van justitie had daarbij nota bene zelf vrijspraak gevorderd. Het gerechtshof veroordeelde de man niettemin voor de mishandeling uit 2020. Wel besloot het hof om hem geen straf te geven, omdat ‘strafoplegging geen redelijk doel’ diende gezien de vrijspraak voor het nieuwe feit.

Zo eindigde de ooit geseponeerde vuistslag toch nog met een veroordeling

De verdachte ging in cassatie tegen de veroordeling. In de procedure bij de Hoge Raad ging het in feite om twee vragen. De eerste was of een verdenking ook al genoeg is om te kunnen aannemen dat iemand zich schuldig heeft gemaakt ‘aan enig strafbaar feit’ en dus de voorwaarde bij het sepot heeft geschonden. De Hoge Raad herhaalde hier het eigen standpunt uit 2015 dat een redelijke verdenking genoeg is. Er hoeft geen definitieve veroordeling door de rechter te liggen.  Dat is ook logisch, omdat het anders soms jaren zou kunnen duren voordat duidelijk is dat de voorwaarde is geschonden.

De andere vraag die op tafel lag, is wat het voor de oude zaak betekent, dat verdachte vrijgesproken wordt voor het nieuwe feit. De advocaat van verdachte vond het niet uit te leggen dat het OM de zaak dan toch nog doorzet. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad moet de rechter heel terughoudend zijn met het oordeel dat het OM geen vervolging had mogen instellen. De maatstaf is of ‘geen redelijk handelend lid van het OM’ tot vervolging had kunnen overgaan.

In deze zaak vond de Hoge Raad kennelijk dat het gerechtshof had kunnen vinden dat het OM het hier niet zo bont had gemaakt. De beslissing van het gerechtshof om het OM niet-niet-ontvankelijk te verklaren bleef in cassatie in stand. Daarbij merkte de Hoge Raad op dat de rechter de omstandigheid dat verdachte voor het nieuwe feit vrijgesproken was bij de straftoemeting moest betrekken. Dat had het gerechtshof hier gedaan door geen straf op te leggen. Mogelijk heeft dat de Hoge Raad over de streep getrokken om de oplossing van het gerechtshof ‘niet onbegrijpelijk’ te vinden. Zo eindigde de ooit geseponeerde vuistslag toch nog met een veroordeling, maar dan een zonder straf. Zoals T.S. Eliot dichtte: ‘This is the way the world ends. Not with a bang, but with a whimper.’