Tekst Pieter Vermaas
Foto Loes Spruijt-van der Meer
De Officierenpool en het team Juridische Kwaliteitsontwikkeling en -toetsing
De Officierenpool en het landelijke Team Juridische Kwaliteitsontwikkeling en -toetsing (TJK) zijn er niet op uit om parketten te inspecteren of de les te lezen. Hun inzet draait om kwaliteitsverbetering door collegiale feedback en horizontaal van elkaar leren. Interview met Remco van Tooren van de pool en Rick Robroek van het team.
‘Wat zijn dat voor pottenkijkers? Wat komen ze op ons parket doen? Wat is hun agenda?’
Aarzeling volop toen de Officierenpool een aantal jaar geleden begon met bezoeken aan parketten, om daar te kijken naar de kwaliteit van kritische processen zoals beslag en de omgang met slachtoffers. Remco van Tooren, conrector van Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR) en vanaf de start verbonden aan de Officierenpool, snapte dat wel. “Begrijpelijk dat men dat toen spannend vond. Konden ze zich wel kwetsbaar opstellen over hoe er op hun parket gewerkt wordt? Wat zou er met hun bevindingen gebeuren? Zouden ze hun parket daarmee niet tekortdoen? Dus de pool werd met een zekere voorzichtigheid tegemoet getreden, nietwaar, Rick?”
Rick is Rick Robroek, die naast Van Tooren zit in een vergaderkamer van SSR. Hij is net gestart als directeur van het Wetenschappelijk Bureau OM, bijzonder hoogleraar in Utrecht en (waarnemend) hoofd van TJK: “Jazeker. En in het begin vonden we het zélf ook spannend, want je gaat het werk van mensen beoordelen. Dat maakt dat we omzichtig met dat materiaal moesten omgaan.”
Het was 2016. Een tijd waarin het gevoel was gegroeid dat ‘kritische processen’ in het OM-werk gewoon op orde moesten zijn, niet in het minst bij de dat jaar tot het College van procureurs- generaal toegetreden Rinus Otte. Het OM had regelmatig te maken met incidenten. Bij ernstige incidenten met maatschappelijke ophef werd dan een onderzoek gestart door een speciale commissie. Daarnaast is er ook regulier toezicht door bijvoorbeeld de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Nationale ombudsman. Van Tooren: “Terecht natuurlijk. Bij een incident wil iedereen weten wat er fout is gegaan en het is ook goed dat externe toezichthouders kritisch zijn over hoe we het doen. Aan de hand daarvan kan je proberen te verbeteren. Maar als organisatie wil je natuurlijk liever aan de voorkant je werkprocessen verbeteren dan dat je steeds achteraf moet repareren en in het defensief zit om uit te leggen hoe iets heeft kunnen gebeuren. Daarom werd het programma Strafvordering 2020 gelanceerd, waarin een methodiek ontwikkeld is om de kritische processen structureel te toetsen en te ontwikkelen. Tot nu toe zijn als kritische processen bekeken: de OM-strafbeschikking, beslag, DNA, executie en – op dit moment – slachtofferrechten.
Zes jaar na de start is de aarzeling over de Officierenpool en TJK zo goed als verdwenen, constateert Rick Robroek. “De organisatie staat erg open voor wat we doen. OM’ers blijken ontvankelijk om processen onder de loep te nemen, van elkaar te leren en na een paar jaar te laten zien dat het beter gaat. Een compliment daarvoor, want bij mijn weten zijn we een van de weinige organisaties die deze collegiale toetsing zo hebben georganiseerd.”
Waarom wordt bij het toezicht op kritische processen eerst een strafrechtelijk kader geschreven? Dat kader is de wet toch al?
Robroek: “Dat werd mij ook wel gevraagd: ‘We hebben toch het Wetboek van Strafvordering?’ Maar in de praktijk bleek dat we soms wat minder en soms meer deden dan in de wet werd beoogd. Neem de OM-strafbeschikking, waarover het wetboek zegt dat je een verdachte kán horen. Duik je dieper de wetsgeschiedenis in, dan zie je dat de strafbeschikking als vereenvoudigde procedure is bedoeld, waarin horen de uitzondering is. Dat je alleen moet horen als je wilt kijken of iemand bereid is een taakstraf te doen en een ontzegging van de rijbevoegdheid te aanvaarden, omdat het anders heel lastig wordt in de tenuitvoerlegging.”
Van Tooren: “De bedoeling van een strafbeschikking was om de eenvoudiger zaken van de zitting weg te houden en de officier deze zaken zelf met een strafbeschikking te laten afdoen. Toch werd er heel veel gehoord. Met de beste bedoelingen: om het draagvlak van de sanctie te vergroten, om te voorkomen dat bestraften daarna in verzet zouden gaan. Maar het was meer dan de wetgever bedoeld had.”
Robroek: “Als mensen het begrip ‘juridische kwaliteit’ horen, denken velen in de praktijk dat ze weer iets extra’s moeten doen, en ze moeten al zo veel. Maar juridische kwaliteit kan ook zijn dat je teruggaat naar de basis om te kijken wat je echt moet doen; dat je dat dan goed doet en dat je je daartoe beperkt.”
Van Tooren: “Bij het kritische proces ‘beslag’ speelt dat misschien nog duidelijker. De wet geeft de officier allerlei bevoegdheden, maar de achtergrond is eigenlijk dat je zo min mogelijk in beslag neemt en dat zo kort mogelijk in beslag houdt. Dan voorkom je enorme voorraden beslag en krijg je minder gedoe met beslag dat eventueel zoek kan raken en schadevergoedingsacties. Maar wat deden wij tot voor kort? We namen zo veel mogelijk in beslag en hielden het in beslag. Omdat beslag als ‘bijproduct’ in de strafzaak werd gezien, kwam men er te weinig aan toe en bleef het liggen. Beslag leggen was juridisch ook niet onjuist en je vermeed er in elk geval het risico mee dat je níet in beslag had genomen. Zo bleef veel beslag maar liggen – het omgekeerde van de bedoeling van de wet.”
Kan toezicht leiden tot een waterbed-effect: wie links de kwaliteit verhoogt, ziet haar rechts dalen?
Van Tooren: “Dat zou kunnen, maar ik denk dat dat effect eerder optreedt bij dat vele achteraf repareren door officieren. Dat is eigenlijk een inefficiënte methode. We willen ernaartoe dat we de processen zodanig inrichten, dat het gros gewoon goed loopt. In de enorme werkdruk hebben we veel belang bij een goede procesinrichting. Dan zal je nog steeds weleens moeten repareren, maar hopelijk minder vaak dan nu.”
Robroek: “We spreken nu over fouten, maar graag benadruk ik een andere kant van toezicht. Voor mij is toezicht niet: ‘dit doe jij fout’, toezicht is ook zien dat mensen veel dingen heel goed doen. Onze collega’s verdienen het ook dat ze ons en alle OM-collega’s laten zien dat ze het goed doen. Daarom is het ook vooral leuk om dit toezicht samen met de organisatie te doen, elkaar scherp te houden en de boel te verbeteren en te innoveren. Toezicht is ontwikkeling. En in aanvulling op wat Remco zei over voorkómen dat je steeds moet repareren: ons strafvorderlijk kader en onze bevindingen met aanbevelingen worden meegenomen bij de ontwikkeling van de werkprocessen waar de proceskringen en het PI-team (procesinrichting – red.) nu hard aan werken.”
En wat, als een hoofdofficier of portefeuillehouder jullie rapporten in ontvangst neemt en de aanbevelingen aan zijn laars lapt?
Van Tooren: “Dat kan, want de Officierenpool kan niks afdwingen.”
Robroek: “Maar zo sterk hebben we het nooit meegemaakt, dat een hoofdofficier zei: ‘We doen niets met alle aanbevelingen’. Er zijn wel eens aanbevelingen die parketten minder bruikbaar vinden, omdat ze hun eigen werkwijze beter vinden. Maar als dan uit metingen 2 en 3 blijkt dat een werkwijze van een ander parket toch beter is, zien parketten dat zelf en dat overtuigt ook beter.”
Van Tooren: “Soms, zoals bij beslag, gaan die aanbevelingen van Officierenpool en TJK via een brief van het College het land in en is het meer top-down. En nee, als het in een parket dan anders moet, ervaart de leiding van de parketten niet dat men ‘de slag verloren’ heeft. Ik heb sterk de indruk dat juist zij de waarde van uniformiteit veel meer zien, ook als dat betekent dat een werkwijze die je op je eigen parket prima vond, eens moet worden bijgesteld.”
Robroek: “Het is een samenspel. De praktijk heeft soms top-downsturing nodig. Maar die werkt vooral goed als dat haalbaar is en stoelt op wat er op de werkvloer aan de hand is. Het gaat voor een belangrijk deel om de dialoog en de combinatie van bottom-up en top-down.”
Van Tooren: “Het helpt dat de rapporten en aanbevelingen afkomstig zijn van je OM-collega’s die op bezoek zijn gekomen en zelf ook weten hoe het in de praktijk gaat. Ik denk dat onderzoekers van een universiteit of een extern onderzoeksbureau die ons werk onderzoeken en willen weten wat mis is gegaan, andere antwoorden krijgen. Want dan sluipt het er snel in dat we tegenover hen de eigen professie wat willen beschermen.”
Robroek: “Dus die vertrouwde setting van collega’s die de context kennen en echt de dossiers in duiken, helpt bij het komen tot één lijn. Al blijft het balanceren, want ook als een keuze wordt gemaakt, houd je verschillende smaken in de praktijk. Dat is niet erg, we moeten ook weer niet doorschieten in uniformiteit: van mening verschillen en debatteren hoort ook bij ons juridische vak.”
Dus de aanvankelijke aarzeling over meekijkende collega’s is verdwenen?
Van Tooren: “Ja. We hebben natuurlijk allemaal wel eens twijfels en frustraties als dingen misgaan. Dan wil elke professional graag met collega’s nadenken over hoe het beter kan. En de mensen die het toezicht uitvoeren, vinden het heel verrijkend om op andere parketten gesprekken te hebben. Ze leren van elkaar. Toen ik als jonge officier begon, was het werk veel individualistischer en had je je eigen ‘winkeltje’. Tegen officieren die nu beginnen, zeggen we: je staat voor het OM, dus maak gebruik van de kennis van je collega’s en spar met hen, ook omdat veel zaken sneller complex zijn dan vroeger. Als je dat doet, weet je op zitting dat je stevig staat: Dit vind ik niet alleen, dit vinden mijn collega’s ook.”